Achmed groeit op in Koerdistan, Noord-Irak, en komt uit een groot gezin. Een broer. Negen zussen. Van zijn zussen zijn er twee overleden. Zij vader werkte bij de politie, maar overleed aan verwondingen en vergiftiging in het ziekenhuis. Achmed is dan tien jaar.
Tijdens het hele leven van Achmed is in Irak al oorlog. Eerst met Iran, daarna door een conflict met Koeweit, tot uiteindelijk het regime van Saddam Hoessein aan de macht komt, dat vervolgens omver geworpen wordt. Het leven van Achmed speelt zich af in een ondemocratisch land. Zonder vrijheid. Buiten niet. Op school niet. Thuis niet. Over de politiek mag je niets zeggen. Alleen het geloof, de islam, biedt een gevoel van vrijheid.
Achmed gaat tot de derde klas naar school. Daarna moet hij in militaire dienst. Na drie jaar komt hij terug uit het leger. De supermarkt die zijn familie bezit, wordt afgepakt door het regime. Achmed probeert zijn leven op te bouwen en begint samen met zijn broer een hotel.
In dat hotel bieden ze onderdak aan Koerden uit Turkije, vertelt Achmed. Dat is verboden, want de Turkse Koerden hebben op dat moment oorlog met Koerden uit Noord-Irak. Achmed wordt hiervoor drie keer opgepakt en gevangengezet. Als Achmed daarover vertelt, stokt zijn adem. Over die verschrikkingen kan hij niet praten.
Hij neemt een slok van zijn thee en staart even uit het raam.
Nadat hij vrijkomt, weet hij één ding zeker. Hij moet daar weg. Het wordt te gevaarlijk. “Ik was bang dat ze me ’s avonds op straat zouden vermoorden. Ik verkocht de helft van het hotel aan mijn broer. Samen met mijn vrouw en zoon van acht maanden pakten we onze koffers. We vetrokken naar Turkije.”