David Hume (1711 – 1776)
Op zoek naar de menselijke natuur
David Hume is pas 28 als zijn filosofisch debuut A Treatise of Human Nature verschijnt. Een boek dat tot zijn grote teleurstelling volkomen genegeerd wordt. Inmiddels geldt het als één van de belangrijkste filosofische studies. Het traktaat is een aanval op elke vorm van speculeren of gissen.
Het belangrijkste inzicht van Hume luidt dat de menselijke natuur de grond vormt van alle kennis. Een uitspraak over hoe de wereld in elkaar zit, of over het bestaan van God, zegt vooral iets over hoe wij zelf in elkaar zitten. Neem causaliteit ofwel de wet van oorzaak en gevolg. Een uitspraak dat alles een oorzaak heeft, lijkt objectief waar. Hume betwijfelt dat. We kunnen hooguit zeggen dat de mens van nature relaties legt tussen verschillende zintuiglijke gewaarwordingen. Maar wat de mens waarneemt of denkt waar te nemen hoeft niet de werkelijkheid te zijn. Het zegt meer iets over hoe onze geest werkt.
Hume wil de menselijke natuur begrijpen en beseft dat de rede beperkt is. De rede is een slaaf van onze hartstochten. Begeerten en emoties zijn vaak allesbepalend, die moeten we dus onderzoeken. We kunnen bijvoorbeeld allerlei abstracte theorieën ontwikkelen, maar kijk liever naar de praktijk, zegt Hume. Dan zien we hoe de mens een natuurlijke neiging en heeft om zich goedwillend te gedragen. Hume keert zich af van de populaire opvatting dat de mens in wezen egoïstisch is.
Hume schreef veel over religie, hij probeert, als een antropoloog, te ontdekken waar de natuurlijke behoefte aan religie vandaan komt. Bijvoorbeeld uit angst voor het onbekende.
Hume, die op zijn sterfbed geestelijke bijstand weigerde, schreef zijn eigen grafrede, waarin hij zichzelf neerzet als een man met een mild karakter. Het past bij zijn onderzoekende temperament, wars van dogma’s.