Eind jaren tachtig kwam ik zelf in zo’n situatie terecht. Mijn zieke moeder, die weduwe was, woonde in het zuiden van het land, 120 km verwijderd van de stad waar ik met mijn jonge gezin woonde. Mijn jongste broer woonde even ver weg, en de oudste twee waren 6000 km verderop gaan wonen.
Terwijl mijn moeder steeds zieker werd en niets liever dan haar kinderen in haar nabijheid wilde, lukte het me niet om vaker dan eens in de twee weken een weekend langs te komen. De combinatie van zorg voor mijn moeder, voor mijn kind en een baan hield ik uiteindelijk niet vol. Ik nam ontslag.
Dat voelde als een nederlaag. Ik zag mezelf als een geëmancipeerde vrouw, maar nu gaf ik de zorg prioriteit boven mijn werk.
Dat voelde als een nederlaag. Ik zag mezelf als een geëmancipeerde vrouw, maar nu gaf ik de zorg prioriteit boven mijn werk.
Maar spijt had ik niet. Mijn moeder was blij dat ze me vaker zag. En toen haar laatste dagen aanbraken, konden mijn jongste broer en ik haar tot aan het sterven verzorgen. Doordat ik elk vrij uurtje gebruikte om te studeren, was het geen verloren tijd. Zeker niet toen het lot me daarna gunstiger gezind was. Ik studeerde af in de filosofie en kreeg meteen een baan.
Maar stel nu dat het ziekte- en sterfbed van mijn moeder niet anderhalf jaar had geduurd, maar zich tientallen jaren had voortgesleept? Misschien was ik dan nooit meer aan de bak gekomen.