Toen ik een jaar of 12 was had ik ook wel eens gesprekken over die ene grote vraag: wat ga je worden als je later groot bent? Dan zei de een brandweerman en ander politieagent, en de derde zei dokter, en een vierde voor wie Nederland niet echt zijn ding was, zei: cowboy, of indiaan.
Ik wilde beroepsrevolutionair worden toen ik 12 was. Een onwaarschijnlijke ambitie voor een kleine jongen uit Nederland. In die tijd waren mijn grote voorbeelden Che Guevara en Fidel Castro. Kerels die met een revolver in de hand revolutionair waren, die samenlevingen op hun kop zetten en daar in mijn ogen toen iets beters van maakten.
Een jaar of zeven later zat ik op de school voor journalistiek en daar liet een docente een video zien over de burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten, in dezelfde tijd dat Che Guevara en Fidel Castro hun strijd in Latijns-Amerika hadden uitgevochten. En ik zag nu mensen die ook voor een radicale, goede zaak vochten, maar dat zonder wapens deden. Ik werd daar waanzinnig door gegrepen.
Ik werd gegrepen door Martin Luther King, de leider van die beweging, door zijn charisma dat van de speeches spatte. Door zijn radicaliteit, die droom van gelijkheid tussen man en vrouw, blank en zwart, arm en rijk in samenlevingen die verregaand ongelijk waren, zoals ook de VS van die tijd.