Suriname stond dus ver weg, van de Surinaamse cultuur hadden we weinig kaas gegeten en dat was misschien ook de reden dat we er beiden nog nooit waren geweest. Hoewel we er wel constant aan gelinkt werden − en worden − omdat we altijd die vraag krijgen waar we vandaan komen.
Het viel op dat mijn broer op jongere leeftijd heel erg bezig was "waar hij dan écht vandaan kwam". Ik vroeg waarom. "Ik hoorde nergens echt bij. Niet bij de Surinamers, niet bij de Marokkanen, maar ook niet bij de Nederlanders."
"Dus je was eigenlijk al op hele jonge leeftijd bezig met je identiteit?"
"Ja klopt, maar niet omdat ik het wilde, maar omdat ik voelde dat het mij werd opgelegd."
En dus ging hij op zoek.
Zo splitsten onze wegen: hij hing op straat met allerlei kleuren vrienden − van Joegoslavië tot Paramaribo − en ik stond op het bordes met de Isabelle's en Sophie's. Hij zat, net als mijn zus, eerst ook op het gymnasium, maar na een jaartje de clown uithangen, ging hij ervan af. Ik vroeg waarom. "Omdat niemand op mij leek. Maar ik was wel over hoor," voegde hij er snel aan toe.
En zo ging hij naar school nummer twee, nummer drie, nummer vier… en giechelde ik naar klas vier, vijf en zes. En het is wel eens voorgevallen dat ik stond te dansen in de club met mijn vriendinnetjes, hij buiten moest blijven met zijn vriendjes.
"Daarom mocht ik je niet," zei hij. Ik lachte hem uit, volgens hem, als hij of een van zijn vrienden de club niet binnen kwam. Stonden ze in Zoetermeer op de gastenlijst, gold die niet voor hen. In Rotterdam gingen ze de ene na de andere club af. Dat uitlachen, hoewel ik me dat niet kon herinneren of voorstellen, is hem haarscherp bijgebleven. Wat meerdere kerstavonden als een explosieve boomerang terugkwam.
Wat ik me wel goed kon herinneren was dat mijn broer een keer thuis kwam van werk, de autosleutels op tafel gooide en mompelde dat er in de auto was gekrast. Wat heeft hij nu weer gedaan, dacht ik meteen. Er bleek een W en een P in onze auto te zijn gekrast. Hoewel ik zo min mogelijk met mijn broer wilde praten, vroeg ik hem wat het betekende. White Power. Dan was er weer die stilte. "Jeetje."
Er werd niet over gepraat.
"Gewoon domme mensen," besloten mijn ouders. "Niet op letten, hebben we niets mee te maken."
Die krassen waren krasjes. Het grappige was wel dat mijn vader − mijn witte vader − nog twee weken rondreed met die WP op zijn auto.
Hoewel ik het oprecht heel sneu vond voor mijn broer, het was hoogstwaarschijnlijk ook nog een collega geweest, zei ik dat niet tegen hem. We waren immers een soort van vijanden. Ik schaamde me bovendien voor hem. Als iemand mij vertelde wat hij had uitgespookt. Dat hij weer niet naar voetbal was geweest. Of die keer dat de politie aan onze deur stond. Ik was woest. Meer dan woest. Wat zouden de buren wel niet denken? En wat moest ik in godsnaam tegen mijn vriendinnetjes zeggen?