"Kun je een verhaal vertellen over dat wat je niet weet? Die vraag bekroop mij steeds vaker tijdens het ontstaan van Vluchthaven, de roman die ik schreef naar aanleiding van het overlijden van mijn stiefgrootvader, die als zoon van een KNIL-militair een belangrijk deel van zijn jeugd in een jappenkamp in voormalig Nederlands-Indië doorbracht.
Wat hij daar meemaakte, kon hij slechts beperkt onder woorden brengen: hij sprak enkel over 'het kamp' als een abstracte oorzaak van de depressies die hem nog steeds achtervolgden, zonder beschrijvingen van wat hij daar precies had meegemaakt, wanneer, wie hem welk onrecht had aangedaan.
Hij maakte alleen schilderijen, waarop vaak een clair-obscureffect te zien was: de wuivende palmbomen, de lichte wolken en het kabbelende water dat zijn zorgeloze deel van zijn jeugd representeerde werden langzaam maar zeker verdreven door de donkere donderlucht, de hoge golven en de kraterrotsen, die het naderende onheil symboliseerden. Soms stond ik samen met hem voor die schilderijen en wees hij mij aan: 'Dit is het kamp. Dit is mijn moeder. Dit is Indië. Dit is de dood.'
Meer werd in dat bungalowhuisje op de Veluwe, van top tot teen behangen met Indonesische parafernalia, over het verleden van mijn stiefopa, met wie mijn grootmoeder rond haar vijftigste hertrouwde, niet gesproken. Niet alleen omdat hij er niet over vertelde, maar net zo goed omdat wij er niet naar vroegen. Wij: zijn zoons, stiefzoons, schoondochters, kleinkinderen – allemaal waren we onderdeel van een stilzwijgend pact, dat eruit bestond zo min mogelijk herinneringen aan die vreselijke periode in het verleden van mijn stiefopa naar boven te halen.