Het beste voorbeeld van dit soort verhalen is de roman die Cormac McCarthy vijf jaar na 11 september schreef: The Road, over een vader en zijn zoon die een reis naar zee ondernemen nadat Amerika in een zwart geblakerd landschap is veranderd door een niet nader beschreven ramp.
De centrale vraag in McCarthy’s roman wordt herhaaldelijk door de zoon gesteld, namelijk: ‘Zijn wij de good guys?’
Ja, zegt de vader. Maar hij overtuigt geen seconde. Alles is onzeker. De meeste andere personages in het boek zijn veranderd in monsters die op hulpeloze mensen jagen. Moord en kannibalisme zijn aan de orde van de dag.
Dezelfde verhaallijn keert terug in de sterk op McCarthy’s roman geïnspireerde televisieserie The Walking Dead waarin de wereldbevolking geïnfecteerd is door een mysterieus virus, en de meeste mensen in zombies veranderen.
Het virus. Een potente metafoor. Het is de indringer die het menselijk lichaam verontheiligt. Die onze manier van leven bedreigt. Die de internationale gemeenschap machteloos laat — zoals thans weer blijkt door de uitbraak van Ebola in West-Afrika.
In seizoen vijf van The Walking Dead, nu op tv, kampen de personages met dezelfde vragen, en ze zoeken antwoorden in het vertrouwde, in vriendschap en gemeenschap. Keer op keer verslaan ze de zombie-hordes door elkaar te helpen, door de belangen van de groep te beschermen.
Het post-apocalyptische verhaal stelt confronterende vragen: wat rest ons als de beschavingsvoorwaarden en daarmee ook alle garanties voor een menselijk bestaan wegvallen? Hoe kunnen we dan nog moreel en ethisch leven?
In deze scène wordt Rick, de leider van de groep, met zijn dochtertje herenigd. De baby — iedereen dacht dat ze dood was — symboliseert hoop en onschuld. Beide dingen zijn afwezig in een wereld lamgelegd door het virus.
Latere afleveringen brengen de morele chaos nog dichterbij. Rick en zijn vrienden hebben te maken met een rivaliserende groep die een ‘nieuwe politiek’ voorstaat, ingegeven door het idee dat overleving van de menselijke soort boven alles gaat.
Om dat laatste te bereiken hebben ze besloten dat het menselijk lichaam een voedselbron kan en moet zijn. Naast de zombies is hongersnood namelijk de grootste vijand. De leider van de tweede groep verwoordt deze lugubere overlevingsideologie met een allegorie: ‘Wanneer een beer geen eten meer heeft, eet hij zijn welp op. Want hij weet dat hij altijd nog een welp kan krijgen.’
Overlevingsdrift vormt de ondertoon in de culturele virusteksten, die overigens in de laatste jaren steeds meer de aandacht van wetenschappers trekken. Zo heeft het Amerikaanse Centre for Disease Control (CDC) de verbeelding van het ‘post-apocalyptische zombiisme’ omarmd als een manier om scenario’s rond Ebola-uitbraken te onderzoeken.
Als er één apocalyptisch virus is, dan is Ebola dat wel. Als organisme bestaat Ebola in het schemergebied tussen leven en dood. Net als een zombie is Ebola een soort machine, wachtend op een gastheer om binnen te dringen, zodat het vermenigvuldigen kan beginnen en het lichaam kan worden getransformeerd tot een kopie van Ebola.
Ebola vernietigt niet alleen het lichaam, het veegt ook alles aan beschaving, alles aan moraal en ethiek, voor zich weg. Ebola is anti-beschaving. Anti-mens.
In het ongenaakbare aan Ebola — het is een blinde massamoordenaar — schuilt de oorzaak van de menselijke angst voor virussen of bacteriën die de mogelijkheid van het catastrofale in zich dragen.
De angst voor en aanpak van epidemieën zoals die rond Ebola is aanstaande maandag het onderwerp van een uitzending van OBA Live Filosofie. Hoofdgast is Koos van der Velden, hoogleraar publieke gezondheidszorg aan de Radboud Universiteit. Huisfilosoof is Ad Verbrugge. Presentatie: Wim Brands.